De druipsteengrot

⟡ namen in dit verhaal zijn gefingeerd ⟡

We schrijven 2009, het is zomer. Ik heb net een half jaar Finland achter de rug en ben met lof afgestudeerd. WJB en ik wonen weer samen in zijn appartement in Enschede. Na één keer solliciteren heb ik gelijk al een goede baan als user interface designer, dus dat moet gevierd worden. WJB en ik suizen in zijn oude Ford Escort stationwagon naar het Duitse Harzgebied.

We kamperen op een woudcamping die iets van de doorgaande weg af ligt. Erg begaan in het navigeren zijn we nog niet, maar WJB heeft een knap systeem in elkaar gehackt. Op een oude Palm Pilot (de voorloper van de tablet, zou je zeggen) heeft hij een navigatiesysteem van TomTom werkend weten te krijgen, inclusief redelijk recente kaarten van Europa. Daarmee vinden we de weg naar de camping wel. Enig vereiste is dat we de TomTom instellen op ‘maak gebruik van onverharde wegen’. Niet erg, toch?

We hebben helaas niet zo veel geluk met het weer. De eerste avond arriveren we met regen, en slapen in een blokhut in de vorm van een wijnvat. De dagen erna blijft het kil en niet erg zonnig, dus kiezen we voor wat activiteiten in beschutte omgeving.

’s Ochtends bezoeken we een heuse houten staafkerk in Hahnenklee. Het is mistig en grauw – op zich niet erg, want het maakt de kerk erg gloomy, wat WJB leuk vindt. Daarna willen we naar de Iberger Tropfsteinhöhle, een druipsteengrot een eindje naar het westen. We stellen de TomTom erop in en gaan op pad. De eerste tien kilometer suizen we over een mooie, bochtige provinciale weg door het woud. Je kent ze wel. Hier en daar een afslag dieper het woud in, maar geen ervan moeten we hebben.

Dan opeens suggereert de TomTom ons om af te slaan naar rechts. We moeten een bospad op. ‘Forstweg’ lees ik nog op het bordje aan het begin. WJB kijkt me vragend aan. Ik gok. ‘Dat betekent dat deze weg bij vorst niet gestrooid wordt.’ ‘Ah.’ Hij draait goed geluimd de weg op en we rollen omhoog.

Na een paar honderd meter begint het pad steiler te worden. Ik hoor WJB in twijfel mompelen. Het pad wordt ook minder vlak; de uitgesleten bandensporen zijn dieper, waardoor we het gevaar lopen met onze bodemplaat over de grond te schuren. Na een scherpe bocht naar links zet WJB de auto even stil. ‘Ik kan hier niet meer terug hè, …’ zegt hij bedenkelijk. Ik knik, kijk hem aan. ‘Ik weet het ook niet. Er is boven vast wel iets, een plek om te keren.’ Met gefronste wenkbrauwen klimmen we stapvoets verder de berg op.

Na een kilometer wordt het bladerdak minder dicht. Tot onze geruststelling bereiken we een open plek waar meerdere boswegen samenkomen. We treffen er zelfs een berghut aan met een grote terreinwagen ervoor. Een man met de looks van een boswachter stapt net uit. Hij trekt een wenkbrauw op en schat ons in onze vaalrode stadse wagen op waarde. WJB vraagt zo luchtig mogelijk waar we ons hier bevinden. En oh, waar de druipsteengrot dan is. ‘Tropfsteinhöhle!’ buldert de man. ‘Sind Sie falsch! Das’st hier runter!’ hij wijst met een zwaai naar links. ‘Wie kommen Sie hier hoch, neh?’ ‘Gefahren’ antwoordt WJB laconiek en knikt over zijn schouder naar achteren. De boswachter schudt zijn hoofd en wandelt weg. We draaien de auto naar links en zien voor ons het begin van een nette verharde weg. Die slingert ons met een paar ruime bochten naar beneden… tot direct op de parkeerplaats van de grot.

Nadat we in een parkeervak zijn gerold toetst WJB wat op de TomTom. ‘De camping vind ik straks wel weer. Het gebruik van onverharde wegen zet ik vanaf nu uit!’