In een Parijse put
Het is 2014, vroeg in april. Ik wandel door de beklinkerde straten van Parijs. Langzaam zijn mijn voetstappen, want ik ben een reiziger zonder duidelijk doel. De Seine, de stad, alles behaagt me. Tijd is slechts een beweging op de wijzerplaten van stads’ formidabele uurwerken. Zo nu en dan kijk ik omhoog en sla weer eens een andere straat in. De kille lentelucht waait door mijn kraag.
Deze reis begon als het initiatief van vriend Koen, orgelbouwer en liefhebber van de muziek die eruit voortkomt. Zijn hobby bracht hem al meerdere malen naar Parijs, alwaar hij, met iets meer doel, regelmatig rondzwierf. Ditmaal nodigde hij me uit om hem eens een weekendje te vergezellen.
De invulling van het weekend was ons beiden nog niet helder, maar, goede vrienden als we zijn, namen we ons voor elkaar zo veel mogelijk ruimte te laten. Na de lange nachtelijke busrit en sinister gedoe met het malafide hotel stonden we opeens tegenover elkaar, voor de deur van een minisupermarkt. Koen wilde snel een broodje meepakken en naar zijn eerste orgelconcert van het weekend. Ik wilde lui op een terras beboterde croissants met jam eten en naar de Eiffeltoren kijken. Nee, dát kon hij niet. Met oogkleppen op door de achterstraten van Parijs rennen, dát kon ik niet. Dus scheidden onze wegen daar. We beloofden elkaar op zondagavond weer bij de bus te zien.
Ik wandel op eigen houtje naar Montmartre en spendeer een middag in het gras op de heuvel, inderdaad croissants met jam etend, nippend aan een bidon water. Voor de grote musea met hun lange wachtrijen heb ik geen tijd, moet ik toegeven. Maar ik kijk mijn ogen uit op alle toeristische pleintjes die de stad rijk is, reis een mooie route met de metro. Ik bezoek Père Lachaise, eet crêpes bij de marché aux puces, onder het luide geraas van de Phéripherique aan de noordzijde van de stad. Ik tuur uit over bruggen, die behangen zijn met die typische messingkleurige slotjes. Ik waan me de toerist, zoals altijd: op budget, maar oh wat heerlijk vind ik het om zo door een stad te dwalen.
Natuurlijk moet ik de Eiffeltoren van dichtbij zien. Een tripje omhoog hoeft van mij niet zo, maar eromheen is wel een goed idee. Op een gezet tijdstip in de namiddag geef ik acte de présence op de kade van de Seine, uitkijkend op ‘l’Oiseau Dodo’ – heel treffend, een drijvend restaurant, waar achter de glazen serreramen al het leven tot stof vergaan is. Ik wacht op de rondvaartboot.
De sloep rolt binnen, golven makend, passagiers stromen samen naar de plek waar zij de loopplank verwachten. Ook ik schuifel langzaam mee in dit vreemdelingenlegioen.
Dan verschijnt er achter ons een mannetje. Duidelijk is meteen dat hij niet aan boord zal gaan. Op zijn korte beentjes wandelt hij driftig, maar onopvallend, langs ons heen. Bij een putdeksel op de kade stopt hij, heeft zo plots een koevoet in zijn hand. Geen kwaad in de zin. Hij kijkt op, onze groep rond, niemand kijkt terug, behalve ik. Zijn oogjes glimmen, dan trekt hij met een zwaai het deksel een stuk van zijn plaats. Hij stroopt zijn mouwen op en diept uit de put tien blisterverpakkingen met hangslotjes. Kijkt nogmaals om, ziet mij, grijnst. Ik knik hem toe. Hij dekt de put weer af, stopt de koevoet onder zijn jas.
Als hij de straat heeft bereikt zie ik hem al met de eerste slotjes uit hun verpakking op toeristen toelopen.