Een penvriend via Teletekst

⟡ namen in dit verhaal zijn gefingeerd ⟡

We gaan terug naar de tijd dat ik ongeveer tien jaar oud ben, zegge 1994. In die jaren is er nog geen internet en hebben we telefoon alleen nog via de draad die naar ons huis loopt, en daar eindigt in een bakelieten apparaat met tiptoetsen die geluid maken als je iemand opbelt. Niet dat ik ooit iemand bel, want mijn sociale leven is dan nog beperkt. Vriendinnetjes spreek ik wel op het schoolplein. Als de telefoon rinkelt is het altijd voor mijn ouders.

Natuurlijk hebben we wel televisie. Met kleurenbeeld en een dan nog vrij eenvoudige afstandsbediening. Naast shows zendt de TV ook een digitaal kanaal uit: Teletekst. Dat is de verre, verre voorouder van ons huidige internet. Teletekst wordt per zender meegestreamd door de uitzender, en ververst enkele malen per week tot meermaals per dag. Kijkers thuis kunnen de Teletekstpagina’s alleen maar lezen, maar er niet mee interacteren. De indexering is gebaseerd op getallen van drie cijfers.

In mijn tienerjaren kijk ik graag naar de rubriek ‘Telebende‘ die door de NPO wordt gepubliceerd. Het beslaat pagina’s tussen de 430 en 435. Er is een grappige ‘Mop du Jour’ en een kettingpuzzel. Maar ook het ‘Kladblok’ met obscure nieuwtjes voor kinderen. Ik heb het grote ‘Hoe werkt dat’ boek van Readers’ Digest al uitgelezen, dus het is een rijke bron om van te smullen.

Op de pagina’s onder de noemer ‘Achterklap’ kun je nog wel eens oproepjes tot penvrienden vinden. Schrijven met een penvriend(in) is in die jaren nog een populaire hobby. Vrolijk schrijf je één of twee kantjes vol, liefst met de hand, over al je beslommeringen van de afgelopen weken. Is de kopij niet te dik, dan kan er nog een kleurenfoto bij. Je post de brief en wacht twee weken, tot de ander zijn of haar belevenissen weer heeft neergepend en naar jouw brievenbus heeft gestuurd. Zo kan het jarenlang doorgaan. Echt diepgaand is het nooit. Ik heb een penvriendin in Arnhem, in later jaren één in Finland (wat ik bij mijn afstuderen al glad vergeten ben), en aan vakanties op een camping met Nederlanders houd ik er altijd wel één of twee over. Schrijven we niet over paarden, dan verwatert het contact rustig na een aantal maanden. Elkaar opzoeken doen we eigenlijk nooit. Als reactie maandenlang uitblijft, is de vriendschap kennelijk over.

Op een zondagochtend vind ik in de rubriek ‘De Achterklap’ een oproepje van ene SB. Hij woont in Rotterdam en noemt een Shetlandpony. Ik ben gelijk geïnteresseerd. Een jongen die van paarden houdt, die moet ik schrijven. Dus dat doe ik. Mijn brief oogst succes: na twee weken ligt er een envelop voor me op de mat. SB stelt zich aan mij voor en een kabbelende vriendschap ontspint zich.

De Shetlandpony, daarover is hij vrij gauw uitgepraat. Dat is bijzaak, en in hoeverre het beestje van hem is heb ik nooit begrepen. In het verre Rotterdam, waar ook mijn tante met haar gezin woont, is het leven sowieso heel anders. Rotterdammers zijn heel bot en bruusk in hun gedrag en hebben een raar accent als ze praten. Maar dat hoort er bij, zo meen ik, want daar in het westen is het allemaal niet zo gemoedelijk als bij ons: daar is de wereld hard.

Dat merk ik ook al gauw in de briefwisseling met SB. Voor een jongen van mijn leeftijd heeft hij een behoorlijk verbitterde kijk op het leven. Religie is zijn grootste punt van frustratie. Alle geloven, waar ik op dat moment nog maar weinig mee te maken heb gehad, zijn volgens hem volslagen onzin. We moeten inkrimpen, snoeien in al die kul. Terug naar één geloof. We schrijven ook genoeg over andere, dagelijkse dingen, dus heel radicaal toont hij zich aanvankelijk niet aan mij. Het meeste gaat ook langs mij heen, want als bleu schoolmeisje uit de provincie staan onderwerpen als religie en politiek nog ver van mijn bed. Meer dan de helft van zijn oproer zal ik domweg gemist hebben, en daarmee het vuur zijn drift nooit hebben aangewakkerd.

Toch, na een jaar of twee schrijven, groeien we allebei uit onze jeugdige kijk op de wereld. Brieven worden serieuzer. Niet in romantische zin, hoor. Het zal nog jaren duren voordat ik op dat vlak interesse in jongens krijg. Nee, ik begin vermoedelijk zijn aanhoudende frustratie over religie beu te worden. Dus, onbevangen en nieuwsgierig als ik ben, stel ik vragen. Het antwoord laat nooit lang op zich wachten. Hoe meer ik vraag, hoe sneller de brieven komen. Hele uiteenzettingen over zijn wereldbeeld spoelen over mijn deurmat. Braaf lees ik de brieven op mijn kamertje, stop ze in een kleine beplakte schoenendoos, en dat is dat. Nooit zien mijn ouders iets van al deze razernij in woordenbrij.

Tot op een dag ik een brief lees, waarin hij me terstond vraagt om elkaar te ontmoeten. Hij heeft een plan. Terwijl ik lees voel ik geen verbazing, geen weerzin; louter nieuwsgierigheid. SB wil dat ik naar Rotterdam toe kom. Dat is de beste plek. Daar zullen we schuilen onder een godshuis, nog nader te bepalen, met de diepste catacomben. Terwijl we daar zitten, zullen we, volgens geraffineerd vooraf opgesteld schema, alle andere kerken, gebedshuizen, en religieuze ruimten van samenkomst in Nederland middels explosies met de grond gelijk maken. Heus, bezweert SB me, dit plan vergt naadloze samenwerking en uiterst gedegen voorbereiding, maar daarna zal alles klaar zijn. Geen godsdienststrijd meer, ten minste, niet in Nederland, en schoon (midden)schip voor alle religies in ons landje.

Ik zeg eens ‘poeh poeh’, vouw de brief terug in zijn envelop en stop hem bij in de schoenendoos.

Twee weken later schrijf ik SB. Zijn plannen gaan mij te ver. Ze zetten aan tot vernieling en zullen duizenden mensen ongelukkig maken. Ook wijzelf zullen er niet licht mee wegkomen. Mij staan de voorbereiding, de uitvoering en de volgende consequenties geenszins aan. Ik wil best met hem over koetjes en kalfjes schrijven, maar in deze radicale plannen staat hij alleen. Tevreden post ik de brief en ga door met mijn leven.

Vele weken later valt er opeens een flink pak papier op mijn mat. Het zijn alle brieven die ik eens aan SB schreef, verpakt in vuil papier met ettelijke postzegels. Kattebel van zijn kant: ‘gooi deze maar in je eigen prullenbak.’

Het stapeltje brieven, inclusief die van hem aan mij, verdwijnt met de jaren achterin een kast. Daarna gaat het naar een grote doos op zolder. Ik verhuis, vergeet al het papierwerk. Geen idee of mijn ouders het ooit hebben ingezien, of ze er van geschrokken zijn. Van SB heb ik nooit meer gehoord. Zoek ik op het internet, wat inmiddels zijn intrede heeft gedaan, naar zijn voor- en achternaam, dan vang ik bot. Het lijkt zelfs alsof een persoon met die naam nooit heeft bestaan, laat staan in Rotterdam heeft gewoond.

Misschien was hij heel iemand anders. Misschien was hij helemaal geen tiener. Wie weet…