De nadagen van Meisje

⟡ namen in dit verhaal zijn gefingeerd ⟡

Poes Meisje was mijn huisdier van 2010 tot 2019. Ze kwam, tezamen met kat Maxi, bij mij wonen toen ze al 9 jaren van haar leven erop had zitten. Ze had altijd in een groep gewoond, zo werd ons in het asiel verteld; van de groep waren er drie geadopteerd en, als het even kon, moesten Maxi en Meisje samen weg. WJB en ik zagen ze zitten, samen op een hoge linnenkast in de ‘kattenkamer’. Maxi stak nieuwsgierig zijn rode neus in WJB’s rode haar, Meisje maakte zich daarentegen zo klein en rond mogelijk en begroef zich half in Maxi. Ik smolt gelijk voor haar: deze twee gingen mee naar huis.

De eerste jaren leefden ze bij ons samen; daarna verhuisde ik naar mijn eigen woning op steenworp afstand. Maxi en Meisje verhuisden met mij mee. Meisje was van een schuchter bolletje met grote bange ogen ontpopt tot een hautaine parmantige poes, die haar deel opeiste als Maxi zich te sullig toonde. Hem had ze allang niet meer nodig – vond ze. Dat liet ze een enkele keer merken als ze in hysterische bui Maxi door het huis joeg, tot die als een trillend beige hoopje op de krabpaal zijn plasje liet lopen. Haar grote steun en toeverlaat werd sneller oud dan zij. Hij ontwikkelde nierproblemen en stierf na een korte opleving op een respectabele leeftijd van zestien jaar. Het was de eerste kat die onder mijn hoede stierf. Ik miste hem enorm en wilde Meisje niet alleen laten. Dus haalde ik paria Miep voor haar in huis. Dat is een verhaal op zich, en niet voor deze column.

Ook Meisjes jaren begonnen te tellen. Ze had niet veel op met de schuchtere, sociaal onontwikkelde Miep. Meisje liep haar rondjes en claimde haar plaats als koningin van de orde die in ons huis heerste. Ze sliep op bed, vaak zelfs naast mijn hoofdkussen. Als ik op reis was geweest, verloor ze me de dagen na mijn terugkeer geen moment uit het oog. Typte ik mijn reisverhaal uit, dan lag ze als een loden gewicht op mijn polsen. Ik mocht niet weg, ik moest bij haar blijven.

In het najaar van 2018 begon ze ouderdomskuren te vertonen. Op een koude winteravond sleepte ze zomaar met haar achterpootjes. Wars van al dit bleef ze zich op die manier door de kamer voortslepen. Alleen op de bak kwam ze niet, en dat werd toch wel een probleem. Snel belde ik de dierenarts, die speciaal hiervoor in de avond naar zijn praktijk kwam – wel aan de andere kant van de stad. Dus ik laadde Meisje in de transportrugzak – aan vier kanten gaas, doorgaans verfrissend, nu veel te kil – en voor de zekerheid wikkelde ik Meisje maar in de dikste wintersjaal die ik vinden kon. Haar paspoortje schoof ik onder haar kont, en zo ploegde ik de hele drie kilometer door de bevroren stad naar de praktijk. Een zijdeur ging open, en wolkjes stoom blazend stapten we naar binnen.

Meisje toonde zich meteen fier. Ze stapte op vier poten uit de tas op de behandeltafel en ging ook niet stilzitten. Van haar falende achterpootjes was amper nog wat merkbaar. Adrenaline hield haar op de been. De dierenarts keek haar eens aan. ‘Gezien de symptomen zou ze een bloedklonter moeten hebben, maar dat zou dan nu hels pijn moeten doen. Katten die dat ervaren, liggen te creperen op tafel, en moeten we direct uit hun lijden verlossen. Dat heeft zij zo te zien niet.’ Meisje illustreerde dit door lenig van de tafel op de grond te springen, van daar weer op een stoel, en zo op het aanrecht waar interessante instrumenten lagen. Snel pakten we haar op en zetten haar weer terug op de behandeltafel. De dierenarts voelde haar lendenen en bespeurde niets vreemds. ‘Een korte inzinking’ zei ze tenslotte, en stuurde me weer door de sneeuw naar huis. Meisje gedroeg zich nadien voorbeeldig.

In het voorjaar ging haar conditie toch weer achteruit. Soms sleepte ze een rondje, dan liep ze weer. De dierenarts kon weer niets vinden. Toen ik een avondje van huis was, liet ik SR op haar passen, voor het geval ze in nood zou raken. In de koude maar zonnige februaridagen liet ik haar even op het achterbalkon op tafel liggen – ik had toen nog geen kattenluik – en genoot van haar terwijl ze de vroege lentezon opsnoof en uitgebreid omrolde. Zou ze nog graag een zomer buiten meemaken?

Maar het mocht niet zo zijn. Het slepen werd in een weekend rap frequenter, ze kon de bak weer niet bereiken. Het huis werd vlug een zooi, Meisje schaamde zich duidelijk. Als ik thuiskwam lag ze ergens, hees ze zich op, kwam ze naar me toe, volgde ze me tevergeefs. Ook deed ze nog meermaals per dag haar ronde door het huis, nu slepend. Dit kon zo niet langer. Ik belde de dierenarts en maakte een afspraak op de eerstvolgende middag. Die nacht maakte ik een mandje naast mijn bed, waar Meisje in slapen kon. Maar dat vond ze niet genoeg. Midden in de nacht klauwde ze zich een weg omhoog aan de beddenrand, en werkte zichzelf hoe dan ook omhoog tot ze uitgeput naast mijn kussen lag. Ik was bang haar in mijn slaap van het bed te duwen, en zette haar met dikke tranen terug in haar slaapmand. Daaruit klom ze die nacht nog meermaals omhoog. Alsof ze wist dat het haar laatste nacht was.

De volgende ochtend stond ik op en maakte ik me klaar om naar mijn werk te gaan. Vriend Boes was in huis, en hij hield me tegen – pas achteraf daagde me waarom. ‘Bel je baas en meld je ziek’ zei hij stellig. Ik was verbluft. De afspraak was in de middag, ik kon niets doen hier! Ik kon… mijn overtuiging, eender Meisje, dat de wereld gewoon moest doorgaan, was té rotsvast om anders te kunnen denken. ‘Bel hem nou.’ Ik belde mijn baas en die zei zonder enig omhaal ‘ja natuurlijk blijf jij thuis, neem de hele dag maar vrij.’ Verbouwereerd ging ik op de bank zitten en zag door dikke tranen heen, hoe de ochtend aan me voorbijtrok. Meisje lag tegen me aan. Af en toe jammerde ze ongemakkelijk en dan zette ik haar in de kattenbak. Moeizaam kwam er wat uit, en dan wilde ze weer weg.

Toen vlak voor de middag de zon doorbrak, ging ik met haar naar het balkon. Ze lag op mijn schoot en mijn tranen drupten in haar vacht. Ze was er heel kalm onder. Ik legde haar in de zon tegen de balkonmuur en ze genoot van de warmte. Zo zou ze graag de zomer nog doorbrengen, als het maar had gekund. Maar het zou niet kunnen, haar lichaam was op, al dacht haar kopje nog razendsnel. Afwachtend sloot ze haar oogjes en strekte haar voorpoten nog eens uit. Ik wist, het werd tijd om te gaan.

We tilden haar in een warme grijze mand – geen riempje, niks. Ze liet zich rustig vervoeren naar de dierenarts om de hoek. Op de behandeltafel strekte ze zich weer uit, voor de laatste maal. Die bijzondere, kleine poes, met de pluimpjes uit haar oren. Een verre voorouder was een boskat geweest, haar moeder waarschijnlijk ‘gewoon’ een kleine cyperse. Wild was ze altijd gebleven, maar manieren had ze keurig aangeleerd. En nu lag ze hier, en al het vuur in haar was gedoofd. We brachten haar in slaap, eerst licht, toen door, naar het onomkeerbare. Haar grote ronde ogen keken in het hiernamaals. Poes Meisje was niet meer.