Niet heilig
We schrijven 2011. Na mijn afstuderen en op mezelf gaan wonen is de wens tot zingen weer bij me opgeleefd. Hoewel ik woon in Enschede is mijn werk voorlopig in Nijverdal. Dus kijk ik voor een metalband ook wat verder. Ik kan er immers vanuit werk heen, en dan ’s avonds pas naar huis.
Met wat geluk vind ik een driekoppige metalband in een dorpje dat met de trein bereikbaar is. Drie mannen die al enkele liedjes zelf geschreven hebben, en het geen moeite vinden om verder te gaan in de stijl van Evanescence, Epica, en Delain. Nightwish staat iets lager op hun lijstje, omdat die van het padje af lijken met hun keuze voor Anette Olzon. Ze hebben in het verleden ‘een zangeresje’ gehad, dat er echter qua stem niks van bakte, dus die verliet de band en zij bleven over. Ik ben meer dan welkom. Toetsenist Jim roemt mijn ‘gouden keeltje’ al vanaf de eerst avond, en laat goed doorschemeren dat ik met mijn looks het perfecte boegbeeld van zijn ‘female fronted metal band’ ben. Heidi als ik ben zie ik daar niks ergs in.
Iedere repetitie die ik bijwoon, word ik door Jim van het station afgehaald. Gemakkelijk, hij moet toch met de auto om zijn dure klavier te vervoeren. Hij heeft wat weg van zanger Robbie Williams maar dan met wat meer rimpels, een buikje en een typisch Twents karakter. Na een repetitieavond kom ik een keer bij hem thuis theedrinken. Hij is huisvader, zielsgelukkig getrouwd met zijn leuke vlotte vrouw Marie, en heeft een paar energieke tienerdochters rondrennen. Het geloof zit er goed in, dat steken ze niet onder stoelen of banken. Dat gun ik christelijke mensen van harte, zolang ze het mij maar niet opdringen.
Helaas merk ik dat al wel gauw aan de songteksten die ik van hem en gitarist Bill toegestuurd krijg. Ik hoef geen moeite te doen om in elk nummer een directe referentie naar God en zijn zoon te leggen. ‘Luister eens goed naar Evanescence, die zijn ook christelijk’ raadt Jim me aan. Daarvoor hoef ik ze niet te beluisteren; ik weet dat al. Maar dan nog ben ik het niet met hem eens. Evanescence weet juist heel goed muziek te maken die een link heeft het het christelijk geloof, zonder dat expliciet te verwoorden. Zo komt in het nummer ‘Tourniquet’ het woord God wel voor, maar dat kun je ook als uitroep lezen. In andere nummers is het echt magnifiek subtiel verweven. ‘Dat subtiele wil ik ook’ zeg ik Jim en Bill daarom.
Die avond in de auto hebben Jim en ik een lastig gesprek. Hij wil juist expliciete nummers, waarin God direct geroemd wordt. ‘Hij is er voor mij, en dat wil ik overbrengen.’ Dat snap ik wel, maar ik ben niet gelovig – ‘hoe schijnheilig is het dan om als ongelovige frontvrouw deze teksten te gaan verkondigen?’ Jim vindt dat ik als stem van de band, de intentie van de band verkondig. Mijn eerste poging om de nummers minder expliciet te maken, leg ik naast me neer.
Dan komt de tweede ronde, die ga ik aan met Bill. Een gezette, getergde man die, gezeten op zijn kruk, al vanaf de eerste minuut het zweet op zijn voorhoofd heeft staan. Hij speelt donders graag gitaar en dat kan ik ook goed horen. Niet dat hem veel anders rest, want zijn vrouw is bij hem weg. Daarover heeft hij nogal wat liedjes geschreven, uiteraard doorspekt met dankbetuigingen aan God, en dat zing ik dan weer. Naar Bill stap ik toe met de intentie, om wat spelfouten uit zijn basale Engels te poetsen. Daarvan moet Bill even slikken. ‘Het is goed zo, dit is hoe ik het voel, hoe ik het wil.’ daar laat ik me niet mee afkopen. ‘Luister’ begin ik opnieuw. ‘Een lettertje inslikken, of een woordje wat verdraaien, dat kan nog wel. Maar er staan zinnen in je teksten die gewoon krom Engels zijn. Ik ben trots op mijn Engels, zoals Jim trots op zijn geloof is. Ik ga geen steenkolen-Engels zingen.’
Het lijkt alsof Bill bijna in tranen schiet, maar het zijn de zweetdruppels die langs zijn ogen rollen. ‘Dit gaat over mij, het komt uit mijn hart. Het raakt mij als je het zingt. Ik wil het níet veranderd hebben.’ Van achter zijn keyboard schudt Jim nee. Bill heeft een te grote emotionele band met deze nummers, hier ga ik geen letter aan gewijzigd krijgen. En noch Jim, noch de bassist, die weinig op de voorgrond treedt, ziet er een probleem in; ze kunnen zelf niet veel beter Engels. Ook hier vang ik bot. Met tegenzin oefen ik de nummers en zing ik in de oefenruimtes de treurig kromme zanglijnen.
De onvrede duurt bij mij niet lang. Ik zie niet uit naar een optreden op deze manier. Wat is er dan nog aan? Ik meld de jongens dat ik niet bij de band pas en stop met zingen. Jim nodigt me nog een middagje uit om op de school van zijn tienerdochter bij haar karaoke-vertolking van een Evanescence-nummer mee te zingen, en dat is het dan. We gaan als vrienden uit elkaar.
Het verhaal krijgt nog een staartje, wanneer ik maanden later een kennis bij mijn lokale manege spreek. Zij kent Marie weer, en met Marie gaat het niet goed. Ik informeer ietwat bezorgd naar de toedracht. Marie’s man Jim, aldus de kennis, had een metalbandje. Dat metalbandje kreeg een nieuwe zangeres, want hun vorige kon zich niet verenigen met de christelijke ondertoon van hun muziek. Dit nieuwe zangeresje, laat ze tien jaar jonger dan Marie zijn, viel goed in de smaak bij Jim. En nu was Jim er met haar vandoor en stond Marie met de kinderen op straat.
Ik betuig met droge ogen mijn medeleven voor Marie, en besluit wijselijk verder niets te zeggen. De liedjes waren dan heilig, dat huwelijk duidelijk niet.